6.1 Modal Verbs
6.2 New words 6
6.3 Objective Form Of Pronouns
6.4 A visit from America
6.1 Modal Verbs
Modal Verbs:
Moeten(must, to have to), kunnen(can, to be able to), willen(to want to), and mogen(may, to be allowed to) are called modal verbs. They are conjugated as follows:
The verb zullen(will) expresses the future tense and can also serve as a modal verb, i.e. expressing mood.
Moeten | Kunnen | Willen | Mogen | Zullen | |
---|---|---|---|---|---|
ik | moet/moest | kan/kon | wil/wilde | mag/mocht | zal/zou |
jij | moet | kan | wil | mag | zal |
hij | moet | kan | wil | mag | zal |
wij | moeten/moesten | kunnen/konden | willen/wilden | mogen/mochten | zullen/zouden |
jullie | moeten | kunnen | willen | mogen | zullen |
zij | moeten | kunnen | willen | mogen | zullen |
Example: De familie gaat in de zomer naar Nederland. De familie wil in de zomer naar Nederland gaan.If a modal or other auxiliary(helping) verb is used in the sentence, this verb takes the place of the main verb as the finite verb in the sentence (usually in second position after the subject), and the main verb goes to the end of the sentence in infinitive form.
Ik rijd met de auto van mijn vader. Ik mag met de auto van mijn vader rijden.
Exercise 53. a. Introduce the helping verb given in parentheses and
b. rewrite the sentences in the Past Tense.
1. Mnr. Van Dam werkt vandaag. (moeten)
2. Hannie bezoekt haar vriendin. (willen)
3. Zij praten uren lang over jongens. (kunnen)
4. De student leest veel boeken. (moeten)
5. Zij blijft niet thuis. (mogen)
6. Wim en zijn vriend gaan naar Engeland. (willen)
7. Jij praat niet veel met je neef. (zullen)
8. Wij studeren zaterdags niet. (willen)
9. Zij zien veel van Nederland en Belgie. (zullen)
10. Cor gebruikt de auto van mnr. Van Dam. (kunnen)
11. Als je hier woont, heb je veel geld. (willen, moeten)
12. Wim leent de auto van vader zodra hij rijdt. (mogen, kunnen)
13. Ik versta je niet goed. (kunnen)
14. Als je vroeg (early) komt, ga je mee. (willen, mogen)
15. Wim leert Frans want hij gaat naar Parijs. (moeten, willen)
16. Vandaag hebben wij geen huiswerk. (willen)
17. Als de Amerikaanse familie hier is, praat ik veel Engels (moeten).
18. Aangezien hij in Amerika woont, betaalt hij alles. (kunnen)
19. Terwijl de vrouwen wandelen, doen de mannen de afwas (dishes). (kunnen)
20. Omdat je me zo goed geholpen hebt, ga je vanavond naar de film. (mogen)
21. Ik rijd niet in zo’n (such a) grote auto. (kunnen)
22. Zij zegt dat zij vanmiddag niet veel eet. (willen)
23. In Nederland rijdt je niet voor je eenentwintig bent. (mogen)
24. Iemand (someone) klopt aan de deur. Wie is dat? (kunnen)
25. Het werkwoord staat altijd voor of achter het onderwerp (subject). (moeten)
6.2 New words 6
Nieuwe woorden:
Europa | Europe |
de provincie | the province |
het plan | the plan |
het rijbewijs | the driver’s license |
graag | eagerly, with pleasure |
rijk | rich, wealthy, empire |
aardig | nice |
nooit | never |
6.2 Objective Form Of Pronouns
Objective Form of Pronouns:
me, mij | me | Hij praat met me. (or mij – stressed) |
je, jou | you | Hij praat met je. (or jou – stressed) |
hem | him | Hij praat met hem. |
haar | her | Hij praat met haar. |
ons | us | Hij praat met ons. |
jullie | you | Hij praat met jullie. |
hun | them | Hij praat met hun. |
6.4 A visit from America
BEZOEK UIT AMERIKA
Henk: Wim : Henk: Wim: Henk: Wim: Henk: Wim: Henk: Wim: Henk: Wim: Henk: Wim: Henk: Wim: Henk: Wim: Henk: Wim: Henk: Wim: Henk: Wim: Henk: Wim: Henk: Wim: |
Weet je wat Moeder zegt? Nee, wat zegt ze? Ze zegt dat we misschien bezoek uit Amerika krijgen. Wanneer heeft ze dat gezegd? Vanmorgen! Ze heeft een brief van haar broer in Michigan gehad. Ik wist niet dat we familie in Amerika hadden! Ja, ze heeft een broer in Michigan. Hij is getrouwd en ze hebben twee kinderen,: een jongen van zestien en een meisje van veertien. Hoe heten ze? De jongen heet Jim en het meisje heet Jan. Wanneer komen ze? Ik weet het niet. Ik denk in de zomer, wanneer het warm is. Wat willen ze in Nederland doen? Ik weet het niet. Ik denk dat ze veel willen zien. De kinderen zijn nog nooit in Europa geweest. We kunnen met ze naar Duitsland gaan. Ja, maar ze moeten eerst veel van Nederland zien. We kunnen naar onze familie in Friesland gaan. Ja, en ik wil met Jim naar de stad gaan. Ik wil graag met hem naar het rijksmuseum in Amsterdam Kunnen ze Nederlands verstaan? Oom Cor kan natuurlijk alles verstaan maar de kinderen waarschijnlijk niet. Ik kan Jan wat Nederlands leren. Ik hoop dat ze een beetje aardig is. (hopen – to hope) Waarom alleen Jan? Waarom kun je het Jim niet leren? O ja, dat kan ik ook doen. We moeten veel plannen maken. We mogen niet met Vaders auto rijden. Waarom niet? Je weet dat ik nog geen rijbewijs heb! Ik mag nog niet rijden. Wanneer zal je je rijbewijs krijgen? Zodra ik genoeg geld heb. |
Exercise 54. Vertaal de bovenstaande dialoog in het Engels.
Exercise 55. Beantwoord de volgende vragen:
1. Wat heeft Moeder aan Henk verteld?
2. Wist Wim dat al? 3. Wanneer heeft Moeder het verteld?
4. Hoe weet Moeder dat ze bezoek krijgen?
5. Waar woont Moeders broer?
6. Wanneer komt de Amerikaanse familie?
7. Waarom komen ze in de zomer?
8. Wat willen ze waarschijnlijk in Nederland doen?
9. Zijn Jim en Jan al in Nederland geweest?
10. Wil Wim met de familie naar Duitsland gaan?
11. Wil Henk ook met de familie naar Duitsland gaan?
12. Wat wil Henk in Amsterdam doen?
13. Kunnen de kinderen Nederlands verstaan?
14. Kan Oom Cor Nederlands verstaan?
15. Wil Wim Jan Nederlands leren?
16. Wil hij Jim ook Nederlands leren?
17. Waarom mag Wim niet met Vaders auto rijden?
18. Wanneer krijgt Wim zijn rijbewijs?
19. Wat denkt Henk van alle Amerikanen?
20. Wat moet de Amerikaanse familie betalen?
1. Zijn alle Amerikanen rijk?
2. Ben jij erg rijk?
3. Wil je graag rijk zijn?
4. Zul je erg rijk zijn?
5. Waarom denk je dat?