Lesson 4

4.1 More weak verbs
4.2 Some common strong verbs
4.3 Adjectives
4.4 Inflection of adjectives
4.5 Numerals
4.6 New words 4
4.7 Shopping

 


4.1 More weak verbs
More weak verbs:

Infinitive Stem Past Indefinite Past Participle
praten (to talk) praat praatte(n) gepraat
studeren (to study) studeer studeerde(n) gestudeerd
leren (to learn, teach) leer leerde(n) geleerd
kleden (to dress) kleed kleedde(n) gekleed
heten (to be called) heet heette(n) geheten
leggen (to lay, put) leg legde(n) gelegd
bakken (to bake, fry) bak bakte(n) gebakken
       
betalen (to pay) betaal betaalde(n) betaald
beantwoorden (to answer) beantwoord beantwoordde(n) beantwoord
betekenen (to mean) beteken betekende(n) betekend
       
vertellen (to tell) vertel vertelde(n) verteld
verkleden (to change) verkleed verkleedde(n) verkleed
verbranden (to burn) verbrand verbrandde(n) verbrand


Note: The term `strong verb’ signifies that the vowel in the stem of the verb changes when the tense changes.
4.2 Some common strong verbs
Some common strong verbs:

Infinitive Stem Past Indefinite Past Participle
doen (to do) doe deed (deden) gedaan
lopen (to walk) loop liep(en) gelopen
zeggen (to say) zeg zei(den) gezegd
zien (to see) zie zag(en) gezien
liggen (to lie) lig lag(en) gelegen
zitten (to sit) zit zat(en) gezeten
staan (to stand) sta stond(en) gestaan
gaan (to go) ga ging(en) gegaan
slaan (to hit) sla sloeg(en) geslagen
rijden (to ride, drive) rijd reed (reden) gereden
vragen (to ask) vraag vroeg(en) gevraagd
geven (to give) geef gaf (gaven) gegeven
kopen (to buy) koop kocht(en) gekocht
komen (to come) kom kwam(en) gekomen
weten (to know) weet wist(en) geweten
       
schrijven (to write) schrijf schreef (schreven) geschreven
blijven (to remain) blijf bleef (bleven) gebleven
krijgen (to get, receive) krijg kreeg (kregen) gekregen
       
lezen (to read) lees las (lazen) gelezen
       
onthouden (to remember) onthoud onthield(en) onthouden
ontdekken (to discover) ontdek ontdekte(n) ontdekt
ontvangen (to receive) ontvang ontving(en) ontvangen


If an infinitive begins with a prefix, eg. be-, ver, ont-, the Past Participle does not take ge.
Note: The `v’ becomes an `f’ at the end of a word. The `z’ becomes an `s’ at the end of a word.

Exercise 41. a. Give the correct form of the verb. b. Translate a. into English. c. Rewrite a. in the Past Tense. d. Rewrite a. in the Present Perfect Tense.

1. Moeder (lopen) naar de winkel.
2. Zij (doen) boodschappen.
3. Zij (kopen) brood.
4. De bakker en moeder (zeggen) `Goede Morgen’.
5. Moeder (gaan) naar huis.
6. Vader (blijven) thuis vandaag.
7. Hij (lezen) een goed boek.
8. Henk en Wim (komen) thuis.
9. Zij (zijn) moe. 10. Henk (hebben) ook een beetje hoofdpijn.
11. De stoel (staan) achter de tafel.
12. Ik (zien) hem niet zo goed.
13. Waar (liggen) je boek?
14. Hannie (zitten) aan de tafel.
15. Waarom (slaan) jij je zusje?
16. Vader (rijden) met de auto naar zijn werk.
17. Wim (vragen) hem waar hij (werken).
18. Vader (geven) hem een duidelijk antwoord.
19. Wim (weten) niet waar zijn vaders kantoor (zijn).
20. Krijgen) hij een goed salaris?.
21. Hannie (schrijven) elke week een lange brief.
22. Haar vriendin (lezen) de brief twee keer.
23. Zij (onthouden) elke woord in de brief.
24. Hij (ontdekken) een onbekend (unknown) eiland (island).
25. Henk (ontvangen) een mooie prijs (prize) voor zijn werk.


4.3 Adjectives
Adjectives:

Some common adjectives, with their opposites, are:

mooi (nice)  lelijk (ugly)
groot (big)  klein (small)
hoog (high)  laag (low)
snel (fast)  langzaam (slow)
goed (good)  slecht (bad)
duur (expensive)  goedkoop (cheap, inexpensive)
open (open)  dicht (closed)
breed (wide)  smal (narrow)
moeilijk (difficult) (ge)makkelijk (easy)
lang (long)  kort (short)
licht (light) donker (dark), zwaar (heavy)
dun(thin)  dik (thick)
   
mogelijk (possible)  onmogelijk (impossible)
interessant (interesting)  oninteressant (uninteresting)
belangrijk (important)  onbelangrijk (unimportant)
vriendelijk (friendly)  onvriendelijk (unfriendly


4.4 Inflection of adjectives


Inflection of adjectives:

Adjectives are inflected after definite articles(de/het):

de grote man, de mooie fiets, de dure piano. het grote huis, het vriendelijke meisje.

Adjectives are also infected after the indefinite article een if the noun is a de-word, as in: een grote man, een mooie fiets, een dure piano.

Adjectives are not infected after een if the noun is a het- word, eg.: een groot huis, een vriendelijk meisje.

Exercise 42. Give the correct form of the adjective, first beginning with the given definite article, then with `een’.

groot – de man duur – de pen mooi – het kind goedkoop – het potlood moeilijk – het boek interessant – de stad vriendelijk – de vrouw goed – het meisje snel – de fiets breed – het land


4.5 Numerals
Telwoorden:

21. een en twintig

30. dertig

42. twee en veertig

86. zes en tachtig

100. honderd

579. vijfhonderd negen en zeventig

1000. duizend

1000 000 miljoen

6000 000,000 zesmiljard

Geld(money):

10 dubbeltjes= 20 stuivers= 100 cent.

50= 1 rijksdaalder (f.= florijn= gulden)

f 6,45 Zes gulden vijf en veertig/ Zes vijf en veertig)

Exercise 43. Say aloud and write in words:

25; f.13.86; f.37.49; f.66.18; f.88.89; f.514.92.


4.6 New words 4    
Nieuwe woorden:

boodschappen (doen) (to run) errands, shopping, message
meestal usually
(het) druk (hebben) (to be) busy
wit white
bruin brown
volkoren full (whole) wheat
weinig little, few
nog still, yet
volgend(e) following, next
tegen to, against
daar there
erg very
vers fresh
lekker good, tasty, nice
   
de slager the butcher
het varkensvlees pork
de worst sausage
de biefstuk steak
het briefje, biljet the bank note, bill
de kilo kilo(gram)
het pond pound
de groet the greeting
de week the week
   
(goeden)dag! good day, hi, goodbye
hoe gaat het? how are you?
het gaat wel not bad, reasonable
goed well, good
slecht bad, poor(ly)
terug back
thuis at home
tot till, until
alstublieft please, here you are
‘s maandags (on) Mondays
   
groeten to greet
begrijpen to understand, comprehend

4.7 Shopping
BOODSCHAPPEN DOEN

‘s Maandags doet Moeder boodschappen. Ze gaat meestal op de fiets. Gisteren heeft ze ook boodschappen gedaan. Gisteren was het maandag. Eerst ging ze naar de bakker. Ze groette de bakker vriendelijk: `Goedemorgen’, zei ze tegen hem. De bakker beantwoordde haar groet: `Dag, mevrouw Van Dam’, zei hij. `Hoe gaat het vandaag?’. `Het gaat wel’, zei mevrouw Van Dam. `Ik heb het erg druk. Hebt u lekker brood vandaag?’ `Vanmorgen gebakken’, antwoordde de bakker. `Heerlijk vers.’ `Geeft u mij maar een wit brood en een bruin brood’, zei Moeder. Ik heb nog een half volkoren brood thuis’.

75′ zei de bakker. Moeder gaf de bakker f.5 en de bakker gaf haar een gulden en een kwartje terug. Nu ging Moeder naar de slager. Daar kocht ze vlees. Ze kocht twee en een half pond varkensvlees, drie en een half pond worst en een kilo biefstuk.

52 48′, zei de slager. `Alstublieft’, zei Moeder. `En bedankt. Tot volgende week’. Ze gaf de slager zes briefjes van tien en ze kreeg drie rijksdaalders en twee centen terug. `Dag Mevrouw’, zei de slager. `De groeten thuis.’

Exercise 44. Translate the text above into English.

Exercise 45. Beantwoord de volgende vragen:
Wanneer doet Moeder boodschappen?
Hoe gaat ze naar de winkel?
Gaat ze altijd op de fiets?
Wat was het gisteren?
Wat zei ze tegen de bakker?
Wat vroeg ze aan de bakker?
Wanneer heeft de bakker brood gebakken?
Wat heeft Moeder gekocht?
Hoeveel gaf ze de bakker?
Hoeveel kreeg ze terug?
Hoeveel worst heeft Moeder gekocht?
Hoeveel gaf ze de slager?
Wat kreeg ze terug?
Hoe groette de slager Moeder?
Ging Moeder toen naar huis?
Wanneer doe jij je boodschappen?
Waar doe je je boodschappen?
Eet je wit, bruin of volkoren brood?
Eet je veel vlees?
Hoeveel kost het varkensvlees?
Exercise 46. Give a. the correct form of the verb and then b. rewrite the sentences in the past tense.
(Hebben) jullie een mooi huis?
Ja, ons huis (zijn) heel mooi.
Hoeveel kamers (hebben) jullie huis?
In ons huis (zijn) vijf kamers.
Ik (luisteren) gisteren de hele dag naar de radio.
(Luisteren) jij elke dag naar de radio?
Vader (werken) elke dag in de tuin.
De kinderen (spelen) de hele dag buiten.
Ik (lenen) nooit geld bij de bank.
Hoe (smaken) Duits (German) brood?
Soms (koken) Vader het eten.
Waarom (plagen) jij je kleine zusje?
Zij (she) (zijn) nog nooit (never yet) in New York.
Vader (hebben) geen grote auto.
Het vliegtuig (gaan) naar Chicago.
Hannie (winkelen) de hele dag.
Wij (leren) niet veel nieuws vandaag.
Ik (leren) inderdaad (indeed) ook niet zo veel.
Henk (leggen) zijn boeken op de tafel.
Wie (betalen) vanmorgen voor de koffie?
Wim (betalen) voor de koffie.
Hij (vragen) de rekening (bill).
(Studeren) jij vandaag al veel?
Mijn vriend (verbranden) zijn hand.
Vader (kopen) een mooie nieuwe auto.
In het weekend (schrijven) ik veel brieven.
Dan (lezen) ik de brieven.
Dan (geven) ik de brieven aan mijn moeder.
Ik (rijden) vaak (often) op mijn fiets.
Hoelaat (what time) (komen) je vader thuis?